Jaantje Vernaut (Uit: Gesprekken met Valkenburgers)
Januari 1983. Door: Jan Portengen
Jaantje Vernaut
In Elst is ze geboren, bij Nijmegen. “Ik heb nu 87 jaren op deze wereld rondgescharreld. In die tijd 31 keer verhuisd. Mijn vader was stationschef, vandaar! Als dat weer nodig was, ging hij op zoek naar een geschikte woning, dat was in die tijd niet zo moeilijk, om het andere huis stond er één leeg met een bordje; Te Huur. Kwam hij daarna thuis dan zei hij: Moeder ik heb twee huisbazen! Hij hield altijd een slag om de arm dan kon zij ook nog kiezen. Mijn eerste man was ook bij de spoorwegen, commies. Zo komt het dat ik in iedere provincie van Nederland heb gewoond, alleen in Groningen niet”, zo begint mijn gastvrouw haar verhaal. Die jaren zijn haar niet aan te zien, maar dit is wat ze daar zelf van dacht: “Van buiten niet, maar van binnen ga je achteruit. Je hersens gaan wat langzamer werken. Soms staat het daar even stil (ze tikt op haar voorhoofd), maar dan komt het weer. Straks zal ik je wat voordragen. Het eerste is ernstig, daar schieten de tranen van in je ogen. Het tweede daar word je vrolijk van, dan huil je van blijdschap.” Ze verkneuterde zich al bij voorbaat, waarom werd me pas later duidelijk. “Ik was een kleine hanepen, een ondeugende duvel. Jaan Vernaut kreeg tenslotte altijd overal de schuld van. Dat was in Hazerswoude op school bij meester Pijper (Ik denk dat Wim Pijper, de violist een kleinzoon van hem was).”
Terwijl ze haar genoeglijke herinneringen ophaalde, bewonderde ik de portrettengalerij. Een plank vol historie. In het midden de stationschef. In het uniform, met de bakkebaarden en de houding die de belangrijkheid van die functie op onnavolgbare wijze duiden. Daarnaast moeder Vernaut met het ernstige gezicht en de plechtige kleding van haar generatie. Dan de kinderen met hun mannen en vrouwen. En Opa en Oma. Ik denk dat er niemand gemist wordt. In de achterkamer staat de jongere garde, minstens evenveel. Er zijn onlangs twee achterkleinkinderen geboren.
Dan zijn er nog de poppen. Van alle kanten kijken ze naar je. Met ondeugende en uitdrukkingsloze ogen, met levendige of devoot getekende gezichten, oer-Hollandse en uitheemse dames. Gehuld in hun snoezige gewaden, wachten ze op de dag van de grote tovenaar!
“Mijn vader was niet nieuwsgierig maar weetgierig”, vervolgde ze. “Ik heb van de Lieve Heer een stel aparte hersens gekregen, kon goed zingen, onthouden en voordragen. Meid, Jaan, zei hij, dit moet je eens leren! Het was het gedicht Ode aan de Rijn. Ik was toen zeven jaar en leerde het met gemak uit het hoofd. Het is geschreven door dominee Borger uit Katwijk aan de Rijn. Eerst stierf zijn enig kind en kort daarna zijn vrouw. Hij heeft toen zijn kind opgegraven en in de kist bij zijn vrouw gelegd. Daarover gaat dat gedicht. Ik zal het nu voordragen dan kun je er zelf over oordelen.”
Ze ging naast de tafel staan. Ademloos luisterde het talrijke publiek, de poppen, de portretten, de poes die van buiten door het raam naar binnen keek en ik. Naar het enige en beroemd geworden dichtwerk van de theoloog-letterkundige E.A. Borger, geschreven in het jaar van zijn overlijden. Poppen en ouderwets opgevoede mannen huilen niet, uiterlijk onbewogen aanhoorden wij de vertolking van deze hartenkreet zomaar uit Jaan's blote bolletje. En bleven een wijle sprakeloos.
Na enige tijd begon ze spontaan te lachen. Er kwam een verhaal. Uit haar eigen leven. Over Jaan de hanepen. Intensief bezig met haar schoonschrijven. Met behulp van een lei, een griffel en een liniaal. In de schoolbank. De liniaal nu, viel op zeker moment op de grond. Jaan kroop niet lang daarna op handen en voeten onder de bank op zoek naar haar verloren eigendom en kwam zodoende terecht onder het zitvlak van Arie van Ommeren, die in de bank voor haar zat (“Hij wilde dominee worden, maar of dat gebeurd is, weet ik niet!”) Nu waren de banken niet massief, maar van latwerk. Jaantje kon de verleiding niet weerstaan en stak de liniaal recht omhoog. En omdat ze nu eenmaal een haan met twee kammen was, met enige kracht. Arie sprong met een woeste kreet een meter in de lucht. Meester Pijper tuurde over zijn brilletje naar de bron des kwaads en zag Jaan met een rood gezicht opduiken. “Wat is daar nu weer aan de hand?” Arie beproefde toen reeds een rechtschapen levenswandel. “Jaan Vernaut heeft het gedaan; meester, ze stak een liniaal in mijn kont!” “Omdat ik de banjert uitgehangen had, kreeg ik honderd strafregels en Arie kreeg er vijftig!”, besloot de vertelster dit verhaal. Niet begrijpend keek ik haar aan. “Waarom Arie?” Lachend kwam het antwoord: “Die moest schrijven: Ik mag geen onfatsoenlijke woorden zeggen in de klas.”
Aan de vloed van haar herinneringen kwam geen einde. Ze zag zichzelf weer in de Rijnstroomlaan. Daar woonde ze met haar tweede man, die bakker was en uit Rijnsburg kwam. Samen hadden ze zes kinderen, waarvan vier jongens. Belhamels die moeilijk te vangen waren voor een somtijds noodzakelijke lichamelijke tuchtiging, ze konden hard lopen. Toen moeder eens woedend achter hen aan zat en trachtte althans de langzaamste een schop onder het achterste te verkopen, vloog de klomp van haar voeten de tuin in. “Op mijn ene blote voet moest ik lang tussen de boerenkool zoeken voor ik hem terug had. Als ik er nog aan denk, kan ik in m'n eentje wel gillen van het lachen!”
Nog flauwtjes is de zachte G van het Zuid-Nederlands hoorbaar in haar spreken. Ze liet me een foto zien van drie zoons met hun vader. “Zelf gemaakt!”, wijst ze me de keurige maatkostuums waarin de heren gekleed gaan. De jongens met een vrijgezellen strikje, vader bleek daartoe niet over te halen en koos voor een keurige stropdas.
Zo kwamen we terecht bij de heren-kleermakerij in Den Haag waar ze als naaister werkte. “Ik werkte graag bij de mannen, die zaten met gekruiste benen boven op de tafel. Als ik moeilijkheden had, was het al gauw: Geef maar hier, dan doe ik het wel even voor je. Bij de vrouwen hoefde je daar niet mee te komen. Die hadden geen tijd.”
Ineens barstte ze in lachen uit, kennelijk binnenpretjes. Wat aarzelend keek ze me aan. “Och, laat ik het maar gewoon vertellen”, begon ze. “Soms moest ik de maat van de heren nemen. Dan moest ik weten of ze links of rechts droegen. Ik zie dat je begrijpt wat ik bedoel. Meestal zag ik het zo wel en anders vroeg ik het ze. Toen ik voor de jongens dat pak moest aanmeten, hadden ze daar de grootste schik over. “Aan welke kant draag ik eigenlijk? Kun je dat even voor me bekijken?”, vroegen ze hun zusje. Die werd dan woedend en dan hadden ze hun lol!”
Nog steeds zijn de resultaten van haar handigheid met naald en draad zichtbaar. Aan de wand hangt dat wat ik voor een geschilderd werk hield en in werkelijkheid een geborduurde reproductie van een Vermeer bleek te zijn. We kwamen terug op haar zangkwaliteiten. “Meester Pijper wilde me naar het conservatorium hebben, maar daarvoor was geen geld. Alles moest toen zelf betaald worden. Hij heeft me daarop zelf het een en ander over muziek bijgebracht. Als de schoolopziener onverwachts kwam, liet hij mij altijd naar voren komen om een lied te zingen.” Desgevraagd vertelde ze me nog elke dinsdagavond naar het koor te gaan. De voorzitter van Advendo beschouwt haar als erelid. Trouw wordt ze iedere keer opgehaald!
In een oude timmerschuur kreeg ze catechisatie. Steevast kwam de dominee vooraf met de offerbus rond. Wat gebeurde? “Meid, Pie, nu ben ik toch mijn cent vergeten!” Grote schrik, maar vriendinnetje Pie wist raad. “We zoeken een dun kiezelsteentje en dat gooi je er in!” Zo gezegd, zo gedaan. De beide bedriegsters hadden echter buiten het geoefend oor van de dominee gerekend. Zeer wel wist die de klank van vallend geld te onderscheiden van andere geluiden. “De dominee keek me aan. Hij had lieve ogen. Jaantje wil je om twaalf uur nog even blijven?” En toen kwam het hele verhaal er uit. Nog hoort ze zijn verwijtende stem: “Wil je dat nooit meer doen, beloof me dat Jaantje! Tranen als lollepotten heb ik gehuild, gesnotterd dat ik heb!”, besloot ze dit verhaal om te laten zien dat haar leven ook dieptepunten heeft gehad. De poes voor het raam kijkt lijdzaam naar binnen. “Even geduld. Ik kom!”, riep ze naar buiten en naar mij: “Hij weet precies hoe laat het is!” Ze ging naar buiten en verstrekte het beest enige hapklare brokjes. “In de Lotsystraat had ik vier poezen!”, vatte ze later de draad weer op. “Toen ik naar hier verhuisde, moest ik iedere avond de beesten bij het oude adres weghalen. Ze hechten aan het huis en niet aan de bazin. Het kon zo niet langer meer. Dus heb ik de jongens voor iedere poes vier guldens gegeven. Om ze naar Wassenaar te brengen voor een pijnloze dood. De vier jongens met de poezen vertrokken met de auto. 'Het is voor elkaar, moeder', zeiden ze toen ze terug kwamen. Maar later versprak Jan zich tijdens een feestje, ze hadden de katten losgelaten bij een boerderij en de centen eerlijk verdeeld!”, moeder lacht er eens smakelijk om.
Voor ik vertrok, mocht ik de keuken bekijken, waar ze nog steeds het dagelijkse potje kookt voor zichzelf en zoon Bas. Soms op de oude petroleumstellen van haar moeder! Nadat ik de bijzonder goed verzorgde tuin van Bas bewonderd had, kwam er een einde aan dit gesprek met een, deze keer niet denkbeeldige, Valkenburgse, mevrouw Ten Haken.
Colofon
Gesprekken met Valkenburgers, Jan Portengen.