Aardbeiendieven (Uit: Gesprekken met Valkenburgers)
Augustus 1982. Door: Jan Portengen
Aardbeiendieven
We kuierden onze Sabbatreize naar de tuin. Wij, dat waren mijn broer, die op bezoek was en ik. De tuin is dat stukje toekomstige autoweg achter het Frankenburg dat steeds dichter door de bebouwing benaderd wordt: eerst de openbare lagere school en nu weer de nieuwbouw op de Legioendreef. Van verre zag ik al dat er iets vreemds aan de hand was. Op het stukje grond van mijn buurman-volkstuinder waren jongens bezig!
Op handen en voeten kropen ze rond het net dat diens aardbeien tegen het gevleugeld gedierte diende te beschermen. Het was me trouwens al opgevallen dat hem een rijke oogst wachtte, milieubewuste bemesting en het warme weer hadden daartoe het hunne bijgedragen. Zodoende begreep ik vrijwel direct wat er gaande was: Stropers, jeugdige stropers!
Vanaf de straat sloeg ik met verbijstering hun handelingen gade en besloot tenslotte in te grijpen. Aangezien ik over een geoefende stem beschik en daarbenevens op redelijke wijze in staat ben uitdrukking aan mijn gevoelens te geven, bulderde ik hen de woorden toe: “Wat moet dat daar!” Ook de uitwerking was voorspelbaar. Als hazen schoot het drietal vandalen overeind, door het net gedwongen nog steeds op handen en voeten, en ging er vandoor, weg van de Stem in de richting van het struikgewas en het belendende perceel. Terwijl er één nog even omkeek, vervolgde De Stem: “Denk erom, ik heb jullie gezien! Kom dus niet meer terug.” Omdat ik geen der insluipers kende noch herkende en nochtans de waarheid diende te spreken, koos ik deze woorden. Met enig geluk zouden ze het verschil tussen zien en kennen niet doorhebben en voldoende in de rats zitten. En niet meer terugkomen. Hoopte ik.
Na een wijle tussen de tuinbonen en rode bieten te hebben vertoefd, vervolgden we onze wandeling. Omdat de kleine boeven zich nog steeds schuil hielden, besloot ik de gedupeerde aardbeien-kweker van hun aanwezigheid op de hoogte te stellen. Het leek me niet moeilijk zijn huis te vinden, een honderd meter verderop en zeer waarschijnlijk zou er een oproep voor de Vredesfietstocht voor het raam hangen! Ons kent ons! Zo kwam ik er achter dat er in die straat twee huizen van dat herkenningsteken voorzien waren. Dat behoeft niemand te verontrusten, hun getal blijft gering. Trouwens, onze jeugd (neem ik aan) heeft voor een kernachtige reactie gezorgd in de muziektent en daar met grote letters opgekalkt: Liever Buskruid dan Onkruid!!! Zo zie je maar. Dit dorp van kwekers heeft een broertje dood aan onkruid. Altijd al gehad. Zoals de ouden zongen, piepen de jongen. Die denken dat buskruid (t) een verdelgingsmiddel is voor ongedierte!
Maar ter zake, vanuit het huis van de verkeerde vredesvoorvechter hadden we een goed uitzicht op onze volkstuin en hij maakte me er dan ook op attent, dat er blijkbaar al weer kapers op de kust waren. Inderdaad had mijn krachtige toespraak weinig effect gesorteerd, de rekels kropen opnieuw onder het net, vastbesloten de in de steek gelaten buit in veiligheid te brengen. Keihard!
Deze keer zette ik de jacht in. Ze hadden me al gauw in de gaten en reageerden blindelings en instinctief. De eerste die opkeek rolde als een kat, zonder een kik te geven, onder het net door en zette het op een lopen, de oude vluchtweg op. Pas gealarmeerd door zijn overhaaste vertrek, volgden wat later zijn beide makkers. En weer keek er één, vlak voor hij tussen de struiken wegglipte, nog even om. Berekenend! Vanuit een andere hoek nam ik met een sprong dezelfde hindernis en zag nog net een paar benen, onder een daar liggende omgekeerde roeiboot, verdwijnen. Zo stond ik daar een aantal minuten voor dat wat kennelijk hun schuilplaats was, met een toegang waar nauwelijks een kat onder door kon! Zij zullen wel benauwde momenten gehad hebben, maar ik moest op adem komen! Zeer beheerst sprak ik tenslotte: “Zo, daar zitten jullie, onder de roeiboot. Kom er maar onderuit!” Slechts wat geritsel was te horen, maar verder geen reactie. “Goed!”, zei ik tenslotte weer, met stemverheffing, “dan keer ik de boot om en gooi hem met jullie erbij de sloot in!” Nu verscheen er een wijzend vingertje vanonder het vaartuig. “Maar...dan moet u ons niet pakken!”, klonk het, wat benauwd. “Ik zal jullie niet pakken, maar kom er nu onder vandaan”, beloofde ik de belhamels. Eerst kwam er één, onder het stof en besmeurd. Vrijmoedig keek hij me aan. “Hoe heet je?”, vroeg ik hem. “Schaaf”, was het antwoord. “Maar we hebben geen telefoon!”, liet hij er direct op volgen. Ook de tweede verstekeling was inmiddels te voorschijn gekropen. Zwarte vegen in het gezicht. “En hoe heet jij?”, vroeg ik ook hem. Deze was echter niet zo scheutig met zijn antecedenten. Maar, kennelijk omdat nummer één vreesde als enige met naam en toenaam bekend te zullen worden, stelde hij zijn makker bereidwillig aan mij voor. “Dat is Stevens en hij heeft ook geen telefoon! En dat is Hans Kabouter”, wees hij vervolgens nr. 3 aan, die de kust veilig waande en ten langen leste eveneens te voorschijn kroop. Daarop trachtte ik hen duidelijk te maken, dat het niet goed is de met zorg gekweekte vruchten des velds, te kapen. Zonder toestemming van de eigenaar. “De tuin is geen speelplaats”, vervolgde ik mijn betoog. “Het is toch wel erg brutaal dat jullie, zo kort na mijn waarschuwing, weer terug durfden gaan.” Ze bleken maar weinig onder de indruk. We liepen samen de tuin af. Het drietal achter mij aan, alsof ik hun aanvoerder geworden was. Schaaf vertelde me in goed vertrouwen dat hij in de flat woonde; “En hij ook”, wees hij “Stevens” aan. “We kunnen nergens meer spelen.” Hoewel ik het hem niet liet blijken, moest ik hem eigenlijk gelijk geven. Het stukje gras achter het Frankenburg biedt de avontuurlijke geest weinig uitdaging. En het stukje wildernis dat tot voor kort de Legioendreef vormde, is met grote hekken afgezet, er komen keurig nette huizen. Straks als de autoweg het laatste stukje groen opslokt, is er helemaal niets meer voor jong noch oud. Ik echter verhardde mijn hart.
“Als je het bruggetje over gaat, kom je in de Marinus Poststraat”, sprak ik ferm, “en daar is een speeltuin met grasland. Ga daar maar heen!” Ik moest wel. Immers, vandaag zijn het de aardbeien, morgen de komkommers en wat zal het overmorgen worden? Maar wanneer straks de auto's razen waar nu het speelterrein is, wat dan?
Ja, Valkenburg, wat dan?
Colofon
Gesprekken met Valkenburgers, Jan Portengen