Oudjaar III (Uit: Gesprekken met Valkenburgers)
December 1983. Door: Jan Portengen
Oudjaar III
Zo omstreeks half december begin ik uit te zien naar een ontmoeting met het oude jaar op diens laatste ronde door het dorp. Ik, arme, moet daartoe wel de straat op! Was dat vorig jaar in storm en ontij, het weer liet deze keer voor de tijd van het jaar niets te wensen over: een vriesblauwe hemel, wit beijsde daken en iets als de geur van brandende dennentakken in de lucht.
Er wordt een strenge winter voorspeld, sommigen voelen dat op hun klompen aan, zonder ingewikkelde berekeningen. Immers, we hadden een extreem nat voorjaar gevolgd door een extreem droge, hete en lange zomer; het zit er dus dik in. Houdt de borst maar droog!
In die dagen was ik bezig op onze volkstuin achter het Frankenburg. Met verbijstering bekeek ik de verwoestingen, die aangericht waren in en aan onze broeibak van één-ruiters. Van buiten waren er een viertal ramen stukgegooid, we hadden ze pas vernieuwd. Van binnen zaten er ratten in de andijvie. Voor hen kon ik een zeker respect opbrengen. Via meterslange gangen hadden ze zich een ondergrondse weg naar de wortel gegraven en vraten dan van onderop netjes het hart uit de plant. De overblijvende blaadjes vielen daarna waaiervormig uiteen en bedekten zodoende keurig het hol van de onverlaten. Tegen ratten is iets te bedenken, maar wat moet je doen aan apen die zo maar voor de lol vernielingen aanbrengen?
In die gemoedsstemming zag ik een oudere man naderen over het pad langs de tuin. Niet onbekend van uiterlijk; zwart rubberen laarzen aan de stramme benen, een versleten soldatenjas om het kaarsrechte lijf, een wollen ijsmuts diep over de oren getrokken. De rechterhand, gestoken in iets dat deed denken aan een zwarte gebreide sok, omklemde een knoestige tak als wandelstok. “Goede man”, klonk onverwacht zijn zware basstem, “kunt U mij vertellen waar het Castellumplein is?” Verwonderd keek ik op. “U bent geen Valkenburger”, constateerde ik meer dan ik vroeg. Het kwam niet in me op, me te ergeren aan de gemeenzame toon waarop hij zich tot mij richtte. “Inderdaad!”, beaamde de oude zonderling, zijn koud-rode neus belangstellend gericht op de kapotte ramen. “Ik zie, dat U schade berokkend is.” Om kort te gaan, ik had niet veel tijd nodig om er achter te komen dat ook 1983, want dat was hij zoals u al lang geraden zult hebben, mijn diensten als gids op prijs zou stellen.
Wij waren dus op het Valkenhorst. Ik volstond er mee, de tien uiterlijk sobere woningen waarmee Duinzicht verlengd werd en de twintig die bijna gereed zijn aan de Glasbergenlaan en de Joghtlaan uit de verte te duiden. Meer van nabij wist ik hem te boeien met de onopvallende uitbreiding van de Openbare Lagere School met een afdeling voor kleuters die geen bijzonder onderwijs van node hebben. En vermeldde terloops de oprichting van de speeltuinvereniging, die daar ter plekke grote plannen koestert. Argeloos wees ik hem daarop de veertien riante huizen ter rechterzijde, dit jaar gereed gekomen en waarvan één der bewoners kennelijk “De laatste stuver” opzij moest leggen.
Een zuinige trek rimpelde het misprijzende gezicht van de oude van dagen. Dat verbeterde er weinig op, toen we de hoek omsloegen en de nieuwbouw aan de Legioendreef bezichtigden. Strijdlustig zwaaide hij met zijn stok. “Wat moet dat ene huis daar?”, kwam het bars. Haastig vertelde ik hem over de plaatselijke Bouwkundige, die zich daarin wenste te presenteren. “Er moet bezuinigd worden.”, was zijn enige commentaar. Vlug loodste ik hem het Lambrechtsveld over, het bruggetje over naar het Dorpsplein. “Dit jaar officieel geopend door de Commissaris van de Koningin!”, wees ik hem in het voorbijgaan het gerenoveerde Dorpshuis. En even verderop het “zaaltje de Vries”, waar sinds kort de schietvereniging probeert de roos te raken. Niet lang daarna stonden we gebogen over de bronzen maquette op het Castellumplein. “Door Koningin Beatrix onthuld!”, vertelde ik trots. De plattegrond geeft doeltreffende informatie over de ligging van het Romeinse fort, dat in oude tijden de Rijndelta beheerste. Ook kwamen we er achter, dat de Valkenburgers destijds tot het volk der Kaninefaten behoorden. Vanuit de Porta Principalis Dextra, de rechter hoofdpoort die uitkomt op de Middenweg, volgden we de met gele stenen in het plaveisel aangegeven omwalling van het Castellum. Zodoende kwamen we als vanzelf bij de nieuwe winkel van de firma Van Stijn, op de plaats van de voorvaderlijke smidse (net binnen de muur). “Een goede ondernemer bezuinigt niet!”, probeerde ik in het straatje van het afgelopen jaar te denken. Hij was het er nog mee eens ook!
We nuttigden een eenvoudige maaltijd in mijn huis. Gebruik makend van zijn voldane stemming, vroeg ik naar zijn verdere plannen. “Geen nieuwigheden meer!”, wees hij mijn voorstel in die richting van de hand. Immers, er worden hier en daar nog wat nieuwe huizen gebouwd, er is grond aangekocht voor de nieuwe tennisvereniging en het verbanningsoord van soos De Peuk. Er is uitbreiding van de glasbouw. Er zijn tegenwoordig twee benzinepompen open, die angstvallig dezelfde, overigens redelijke prijs hanteren. Garage Poot is van eigenaar veranderd, er worden nu voornamelijk Citroëns verwerkt. Niets van dat alles wenste hij te zien. Tot mijn verbazing bleek 1983 sociaal bewogen, zij het ter elfder ure. “Hoe gaat het hier met de baanlozen en bejaarden?”, vroeg hij. Een telefoontje met het dienstencentrum was voldoende, snel kon een keus gemaakt worden uit een aantal activiteiten voor bejaarden: Gymnastiek op woensdagmorgen; Bingo om de veertien dagen op woensdagmiddag; Donderdagmiddag handwerken; Vrijdagmorgen volksdansen en 's middags klaverjassen. Het lag voor de hand: “Laten we vanmiddag maar naar de bingo gaan!”
De zaal van het dienstencentrum was bijna vol met allemaal dames. Aarzelend vroeg ik de gastvrouwen of er ook mannen toegelaten werden tot de spelen. Zulks bleek het geval, niet slechts was de spelleider een man, gewoonlijk was er ook een heer onder de spelers, deze keer was laatstgenoemde helaas afwezig. Hartelijk werden we door de dames naar zijn vaste hoekje genodigd. Er werd weinig tijd verspild. Zonder verwijl kwamen de bingo-kaarten op tafel. “Voor twee gulden kan je de hele middag meedoen!”, voegde mijn buurvrouw mij toe. Een tafel gedekt met een keur van prijzen stond voorin. Het was duidelijk dat mijn metgezel van plan was vele daarvan in de wacht te slepen, hij schafte zich drie kaarten aan, ik één.
Zonder verdere aankondigingen begon de heer Bosch op de hem eigen wijze nummertjes op te lezen, duidelijk en lekker langzaam. Verder geen gezeur over horizontaal, verticaal of diagonaal, maar gelijk de volle kaart. Houdt de spanning
er lang in! “Denk erom”, fluisterde één der dames ons toe, “gewoon bingo zeggen,
hoor! Niet: Ja, bingo! Dat geldt niet!” Kennelijk was de leiding erg streng, want tot driemaal toe werden we op dat gevaar gewezen. Na vijf ronden had ik beet. Achter elkaar rolden de drie laatste getallen er uit. Soms gebeurt dat. Verbaasd riep ik luid en duidelijk: “Ja!” En even later: “Bingo!”. Meewarig keken de dames me aan. Ook het oude jaar bleek een streng man te zijn. “Eerlijk is eerlijk!”, riep hij, “Meneer hier is drie keer gewaarschuwd, er moet doorgespeeld worden!”. De dames twijfelden. “Van mij mag hij hem hebben, hoor!”, kwam er één royaal. Anderen knikten. De spelleiding zat er
mee, wilde eerst doorspelen. Toen echter bleek, dat een groot aantal spelers de kaarten al schoongeveegd had. Bij voorbaat. Nu werd het pleit in mijn voordeel beslist. Het literpak Fruitdruifje werd mij van harte gegund.
Zo brachten we een genoeglijke middag door in het gezelschap van onze Valkenburgse bejaarden. De oude baas naast me was geen geluk beschoren. Uitgeput door het haastige schuiven met de cijfertjes, hij had immers drie kaarten, moest hij zonder prijs het veld ruimen. Inmiddels was mij een tweede winnende bingo ten deel gevallen. “Het geluk is met de domme!”, bitste hij. We moesten ons haasten de bus te halen, hij wilde verder naar Leiden. Net voor onze neus vertrok het bijna lege voertuig. Mopperend realiseerde hij zich, dat de volgende pas over twee uur zou gaan. “Bezuinigingen!”, merkte ik met gepaste eerbied op.
Colofon
Gesprekken met Valkenburgers, Jan Portengen