Oudjaar II (Uit: Gesprekken met Valkenburgers)


December 1982.  Door: Jan Portengen

Oudjaar II

Zware storm uit het Westen. Langs de roodgekleurde schemerlucht jakkerden de grijze wolkenflarden van zee. De reeds kale bomen werden door dit geweld tot de wortels gebogen. En als de natuur waren de mensen. Gehaast jachtten ze op of in hun voertuigen naar huis. Een jongen holde over de Broekweg, een gebogen schim. Een claxon schreeuwde zonder te remmen. Eén der weinige voetgangers, een wat oudere vrouw die voor me liep, hief verontwaardigd de vuist naar de haastige rijder.
De jongen echter, veilig aan de overzijde, voerde een uitdagende dans ten tonele als om zijn verachting te tonen voor de gezag dragende goden van deze eeuw! De kordate vrouw vervolgde haar weg naar het Castellumplein, waar ik haar even later aantrof in de luwte van de kerk op een bank. Rechtop zittend, immer waakzaam! Ik dacht haar te kennen en maakte aanstalten naast haar plaats te nemen. Zij echter weerhield me met een kort handgebaar. Uit haar schoudertas haalde ze een papieren zakdoekje en wreef daarmee het door mij begeerde zitgedeelte schoon. Dankbaar herkende ik in haar de geëmancipeerde dame en ging zitten. Het was 1982!
Voor de ingang der kerk lag een metershoge kerstboom geveld ter aarde. “Zonde!”, begon ze het gesprek, “na zoveel jaren omgehakt, en dat voor niets.” Het was duidelijk uit welke hoek de wind waaide en denkend aan de boom die in mijn huis gloorde, bracht ik een dit jaar veel gebruikt tegenargument ter sprake: “Maar goed voor de werkgelegenheid!” Ze lachte me vierkant uit. “Voor de economie dan?”, probeerde ik wat minder zeker.
“Wie gaat nu eten koken alleen om bezig te zijn. En de kinderen dan zeker tegen heug en meug laten slikken? Alsof dat niets kost!”, was het schampere antwoord. “Maar goed dan, laat me eerst maar wat van het dorp zien!”, nodigde ze me uit. En dus voerde ik haar de Kerkweg op, zij aan de linkerzijde van de straat en ik rechts, naast haar schuilend uit de wind. Met moeite kon ik haar bijhouden.
 
Ons gezamenlijk pad voerde door een land van zand, modder en diepe duisternis, het opgebroken Dorpsplein, naar de vriendelijk wenkende ingang van een immens gebouw. “Aha, een nieuwe sportzaal!”, constateerde mijn gezelschap nuchter. De beheerder was druk doende, maar gaf toestemming tot bezichtiging. Met enige woorden schetste ik de totstandkoming van deze trotse tempel voor lichaamsoefening. “Ziehier het voorportaal en de gezellige zitjes voor het gewone volk!”, wees ik haar. We namen plaats en rustig gezeten, bekeken we het sfeervolle altaar zoals dat terzijde opgericht is, waar aanhangers van vele religies zich broederlijk verenigen in het offeren aan Bacchus. Omstandig legde ik haar uit, dat in het midden van het bouwsel de dienaar staat en het H. vaatwerk wast en vult uit de glimmende tapkranen en karaffen met het geestrijke vocht. En de kist waar de geldelijke bijdragen van de deelnemers worden opgeborgen. De krukken waarmede de zich opofferende lichamen ondersteund dienen te worden. Mijn gloedvolle betoog werd echter maar matig gewaardeerd. “Onzin!”, was haar ontnuchterende commentaar. Dus wendde ik me van het met kerstgroen versierde heiligdom en volgde haar naar de binnenbaan. Geheel naar het voorschrift ontdeden we ons van ons schoeisel en betraden de ruimte op kousenvoeten. Verbouwereerd bewonderden we de imposante houten vloer beschilderd met rechte en gebogen lijnen, die voor zover mij bekend een mystieke betekenis hebben. Over de vloer bewogen zich een twintigtal jonge mannen gekleed in de traditionele gewaden. “Kijk”, fluisterde ik, “zij beoefenen het balspel! Rituele handelingen volgens een strikt voorgeschreven patroon.” Mijn gezellin luisterde nauwelijks, ze ging volkomen op in de handelingen waarmede de jongeren zich aftobden om de volmaaktheid te bereiken. Slechts na enige aandrang was zij bereid verder te gaan. Terug in het voorportaal schoeiden we onze voeten wederom en wees ik haar tenslotte de plaats waar een aandenken namens de verenigingen zal komen hangen. We namen afscheid van de beheerder die daarop prompt een glas uit zijn handen liet vallen. Hij echter verbond daar geen bepaalde betekenis aan.
Nadat ik haar het dorpshuis gewezen had en verteld over de renovatieplannen, wandelden we terug naar de Broekweg. Nog immer raasde de storm over de daken. Van winkels kijken wilde ze niets weten. “Ik ben nu niet geïnteresseerd in neringdoenden!”, sprak ze afgemeten. “De jeugd en de verenigingen, daarover wil ik horen.” Omdat ik haar hoe dan ook de patatkraam van buurman Piet wilde tonen, voerde ik haar naar de Ringweg. Ze hield me staande bij de muziektent. Op het platform dat één keer per jaar gebruikt wordt als luidspreker voor het paardenmarkt comité, scharrelden wat jongens rond. Duistere figuren als vlooien in een oorschelp. Naar de geluiden te oordelen bezig met het voorbereiden van dat wat de klap van het jaar moest worden.. Een knal uit een toeter, wat wil je nog meer. Er vlamde een vuurtje op, maar er volgde slechts een zacht sissen. “De politie moest er naar kijken, straks kost het die stakkerds een oog of een oor!”, was de verwachtbare reactie van de toeschouwster. Maar die hebben wel wat anders te doen, dacht ik in stilte; stapels bekeuringen uitschrijven enzovoort, en dan nog het personeelsgebrek. De patatkraam was gesloten, we haastten ons over het brugje naar de Katwijkerweg.
 
Mijn reisdoel was een verlaten stuk grond aan de oever van de Rijn. Ik wees haar hoe daar Soos de Peuk temidden van de afbraak zich verheft als een rots in de branding. “Nee maar!”, kreet ze op een wijze die het midden hield tussen verrukking en afgrijzen. Ik haastte me een verklaring te geven voor de aanblik van de omgeving, ze leek eerder teleurgesteld dan opgelucht! Desondanks snelde ze de steile trap op, die naar het hooggelegen verblijf voerde. We onderhielden ons geruime tijd met de voorzitter, die met zijn onafscheidelijke jagershoedje op, ons hartelijk welkom heette en aan de stafleden voorstelde. “Dit alles hebben we met eigen handen ingericht!”, verklaarde hij trots. “Maandelijks halen we het oude papier op in het dorp. Met de bijdrage van de leden erbij hebben we al een flinke spaarpot voor het nieuwe clubhuis als we hier weg moeten. We halen graag onze eigen broek op!” Op een tafeltje bij de ingang liggen een aantal niet opgehaalde lidmaatschapskaarten, v.d. Plas, Zuyderduin, v. Delft, allemaal bekende namen uit Oegstgeest, Katwijk en Rijnsburg. Daarop mengden we ons onopgemerkt tussen de jongeren. Wat ik vreesde gebeurde, haar die ik mocht begeleiden was er volkomen weg van. Als in hoge nood begaf ze zich naar de dansvloer. Daar stond ze dan, afwezig in de verte starend, beurtelings de linker dan wel de rechter wijsvinger heffend. Daarbenevens heupwiegend en lichtelijk door de knieën knikkend. Onder de lichtbundels die onophoudelijk omhoog en omlaag, heen en weer zwaaiden. Onder de spiegelbollen die, opgehangen aan het plafond, langzaam draaiden en daarbij het licht van een sterke lamp weerkaatsten. In honderden kleurschakeringen en lichtvlekjes, die als wolkjes door het interieur dreven. En de rijen gekleurde lampjes, die opeenvolgend aan en uit flitsten. En de muziek die de discjockey achter zijn gele zwaailampen de zaal in stortte. Kortom, als een drenkeling onder een waterval van licht en muziek.
En ik? Die me slechts eenmaal op de dansvloer gewaagd had? In de dagen van weleer, toen de dans nog paardans was. En gevlucht was! Moest ik nu deze verlorene redden? Heldhaftig stelde ik me tegenover haar op. Slechts even flitste een blik van herkenning in haar ogen op. Als gebiologeerd bewoog ik mijn linker wijsvinger omhoog, als de hare. En de rechter. Boog ik door de knieën zoals zij dat deed. Het ging goed! Triomfantelijk wiegde ik eenmaal met de linker heup, bewoog ik de andere. Toen schoot het in mijn rug! Mijn partner bleek meer attent dan ik vermoedde. Handig ving zij me op en bracht me buiten het gewoel. Stijf rechtop verliet ik aan haar arm de zaal via de nooduitgang, de brede trap af, naar buiten.
Onder de indruk zochten we onze weg tussen de vele fietsen, brommers en auto's die er geparkeerd stonden. Het werd druk zo te zien.
Ik wilde haar nog veel laten zien. De plaats waar zovele jaren de oerdegelijke bestelauto in de Middenweg stond, als een monument voor de Engelse techniek -ik mis het echt. Het clubhuis van de Castellumruiters op de Broekweg. Ook die halen hun eigen broek op! En nog zoveel meer plaatsen waar de verenigingen bloeien, maar wat moest ik? In die storm aan de arm van deze dame door Valkenburg lopen? Zij begreep ook wel dat zulks niet van mij gevraagd mocht worden en bracht me thuis. Mocht één uwer iets weten over haar verdere tocht door Valkenburg, dan verneem ik dat gaarne.

Colofon

Gesprekken met Valkenburgers, Jan Portengen.

© Tekst: Jan Portengen © Foto voorblad: Hans van der Does
Lees meer

Gerelateerde informatie


Onderwerpen



Reageren

Via onderstaand formulier kunt u een reactie achterlaten voor de auteur of de eigenaar van het item. (Dorpsarchief Oud Valkenburg ZH)