Oud Valkenburg (Uit: Gesprekken met Valkenburgers)
Mei 1985. Dor: Jan Portengen
Oud Valkenburg
Gewoonlijk wordt in deze rubriek geen actualiteit nagestreefd maar de laatste maand hebben zich in onze gemeenschap gebeurtenissen voltrokken waar niemand omheen kan: Duitslands capitulatie 40 jaar geleden en de opgravingen bij de Achterweg. Omdat beide zaken nauw met de geschiedenis van Valkenburg verweven zijn leek het me goed een bezoek te brengen aan Cock Oesterholt-Vis, secretaris van de vereniging “Oud Valkenburg”. Een vereniging die zich ten doel stelt de geschiedenis van ons dorp te bewaren voor het nageslacht en waarvan de burgemeester voorzitter is. Cock echter blijkt niet bepaald gesteld te zijn op publieke belangstelling. De burgemeester moest haar overreden om te voldoen aan het verzoek van de Oranjevereniging de plaquette van de bevrijdingsboom te onthullen. Een gebeurtenis die de kranten haalde. En hoewel ze samen met de penningmeester van de vereniging (Henk Imthorn) een boekje heeft gemaakt (Valkenburg in oorlog 1940-1945) vindt ze ook dat geen reden om in de openbaarheid te treden. Het boekje is nog immer te koop voor 10.
We zaten aan de gemakkelijk hoge eettafel. Voorlopig moest ik het doen met een tweetal plakboeken, twee afleveringen van het boekje “Valkenburg aan de Rijn in oude prenten”, een archeologisch cahier “De Romeinen langs de Rijn” en het reeds genoemde boekwerkje. Naar aanleiding daarvan vertelde ze een oorlogsherinnering. Ze was toen zes jaar. De wagenschuur van Vis had twee grote deuren. Als die open stonden keek je uit op de hangars van het vliegveld. Van daaruit zag ze op die fatale morgen in mei 1940 de Duitse parachutisten landen. In die schuur had het gezin zich een schuilplaats gezocht tegen de oorlogshandelingen die er volgden: de Hollanders begonnen met kanonnen het inmiddels bezette dorp te beschieten. Ze lagen tussen de zandzakken toen er op een bint boven hen een granaat ontplofte. Sinds die dag is ze oorlogsinvalide en draagt een beenprothese.
Cock is blij met alles wat er nog te genieten valt en viel. De avondjes met de BB vroeger. In diezelfde tijd haar baan op het gemeentehuis, eerst met burgemeester Van der Harst en later diens opvolger Van der Have. En tegenwoordig haar bezigheden in de vereniging en de huisvestingscommissie. “De Valkenburgers hebben me altijd goed opgevangen!” prijst ze haar medeburgers. “Daar dank ik heel veel aan. Ik hoor er bij en dat is fijn”. We bladeren wat in het plakboek. “Kijk hier, postcommandant Dorresteyn. Dat was een echte diender!” lachte ze. We kregen het over de verzameling van de vereniging Oud Valkenburg die op de zolder van het gemeentehuis is ondergebracht. Op aanvraag overdag te bezichtigen. “We hadden het open op Donderdagavond. Er kwam geen kip!” En over de opgravingen: “Heel Valkenburg ligt vol. Er kwam eens iemand bij me met een bak vol aardewerk, stukken en brokken. Cock, neem jij die als ‘t je belieft , ik wil geen gegraaf in mijn tuin hebben!”
Van Cock had ik begrepen dat ook Henk Iterson actief is in de vereniging maar op zoek naar hem kwam ik terecht bij zijn buurman Maarten van der Meij op de Katwijkerweg. Die, hoewel druk met een opknapbeurt van zijn keuken, zat aan de koffie. “Kom er bij!” Ik bedankte voor de koffie en vertelde hem over mijn missie. Hij werd even stil en staarde voor zich uit: “Ja, die oorlogsdagen” begon hij bedachtzaam, “mijn broer Thom was het eerste slachtoffer, hier!” Hij wachtte even en bekeek misprijzend mijn vasten. “Hier, probeer deze borstplaat eens. Zo lekker vind je ze nergens. Heeft mijn dochter gemaakt.” Voorzichtig slikte ik een klein stukje door, het was inderdaad heerlijk.
“Ze waren aan het werk in de kas, hier aan de overkant van de weg!” ging hij verder. “Mijn vader, moeder en Thom en nog een paar man. Ineens waren de parachutisten binnen. Hände hoch!” Hij pauzeerde even en dronk zijn koffie. “Mijn moeder was niet zo vlug, ze kreeg een schot in de buik. Toen Thom dat zag probeerde hij te vluchten, er vandoor te gaan. Ze schoten hem recht door het voorhoofd! Mijn vader en de anderen werden weggebracht naar het vliegveld”. Langzaam stond mijn gastheer op van zijn stoel en strekte moeizaam zijn rug. “Moeder is gewond de weg over gekropen. Niemand kon haar helpen, niemand durfde de straat op. ‘s-Avonds kwam mijn vader terug, met een Duitse dokter. Jo, zei ze, leef je nog? Een kwartier later was ze zelf dood. Ik was toen soldaat, op het vliegveld bij Rotterdam”.
Het huis dat Henk van Iterson zich gebouwd heeft is hoog en droog. Inderdaad is hij de enthousiaste verzamelaar van krantenknipsels voor het archief van de vereniging die me beschreven was. Meer dan dat, hij heeft ook buitengewoon veel belangstelling voor de opgravingen. Dat is begonnen in de vijftiger jaren toen hij als aannemer bezig was met een bouwproject in de buurt van het stadhuis te Leiden. Bij het leeghalen van een oude afvalput kwam er een schat aan 14e eeuws aardewerk te voorschijn. “Sinds die tijd durfde ik nauwelijks een spade in de grond te steken! Bang iets te beschadigen.” Tegenwoordig gaat hij iedere dag even naar de opgravingen kijken. En gaat stug door met het lezen van dikke historische boeken. Bij het afscheid nemen liet hij me nog een door hem gebouwd modelschip zien: “De schuit van Postmus, voor de oudheidskamer. Het origineel is verkocht!” Ik besloot een bezoek te brengen aan de archeologische dienst.
Ten zuid-westen van de Romeinse heerbaan zijn een vijftal jonge mensen bezig in een werkput, ieder op zijn eigen wijze, op zijn eigen plek. Op de ene plaats wordt in de kleffe klei een diepe kuil gegraven, met scherp afgebakende loodrechte wanden waarin zich de sporen van het verleden aftekenen. Wie kan ze lezen? Een Orion vliegtuig van de Marine, laag in de landing, ronkt voorbij. Er wordt nauwelijks opgekeken. Uit een andere diepe afgraving wordt een stronk gerooid. Het totaal vergane restant van dat wat duizend jaar geleden een boom was, wordt rigoureus in plakjes gestoken en opzij gelegd. Op een derde werkplek wordt de kleilaag met de bats nauwkeurig afgeschuimd, in uiterst dunne plakjes. Welke geheimen zullen zich prijsgeven? Eén der medewerkers zoekt de bodem af met een elektronische detector. Af en toe piept het apparaat. Zo te zien vals alarm.
Per vindplaats worden de gevonden voorwerpen in plastic bakjes gedeponeerd voorzien van een genummerde label. Onze plaatsgenoot Henk de Vries bedient zijn als nieuwe hydraulische graafmachine, schraapt uiterst precies de losgewerkte aarde van de kleilaag en deponeert die op een hoop. In het midden van de opgraving zijn twee haaks naast elkaar gelegen houten balken blootgelegd, duidelijk door mensenhanden aangelegd. Ik probeer me er een voorstelling van te maken. Natuurlijk, bedacht ik, daar zat eens een Valkenburger. In de schaduw van een dikke boom. Op een met behulp van aarde en wat houten balken opgehoogd, droog plekje. Veilig voor de zoveelste overstroming van de Rijn.
Altijd heeft de Rijn van alles en nog wat meegevoerd op haar weg naar zee. Als de rivier buiten haar oevers trad bleef daarvan een gedeelte achter. Zo ontstond in de loop van miljoenen jaren een kleilaag, vruchtbare grond waarvan de waarde nauwelijks te schatten is. De Romeinen kwamen, bouwden hun versterkingen langs de rivier en zorgden ervoor dat die eveneens over land met elkaar verbonden waren door wegen. Dat gebaande pad liep over de Woerd rechtstreeks door het Castellum en verder naar de zee. Een smalle weg tegen het opkomende water beschermd met palen en versterkt met schelpen van het strand. Naast de weg werden de doden begraven. Wie niet ten prooi viel aan het wild gedierte, het water of de nog niet aangepaste autochtone bevolking vond in de “katteklei” een laatste rustplaats. Zo werd het stoffelijk overschot aangetroffen van een vader, een moeder en een kind. Op aandoenlijke wijze in de dood verenigd. Onberoerd gebleven onder de ploeg van Gert Jan Varkevisser die daar jaar in jaar uit de grond bewerkte. Zoals zijn vader voor hem. Wisten zij veel!
Ik vroeg me af wat daar werkelijk gebeurd was. Een jong gezin, in één keer gestorven? Dat gebeurde wel meer, daar niet van. Maar was het misschien zo:
De begrafenisondernemer kwam op het Castellum. Kijken of er nog wat van zijn gading was. De Romeinse hoofdman wees hem een tweetal gestorven slaven, een man en een vrouw. “En daar ligt nog een kind!” gebaarde hij naar een andere hoek van het vertrek. De helpers wierpen de lijken in de kar. De ondernemer nam zijn loon in ontvangst en de kar zette zich in beweging, richting de Woerd. Slechts terloops nagestaard door wat vrouwen en kinderen buiten de poort. Halverwege werd halt gehouden. De baas wees de plaats, gaf de orders en vervolgde zijn weg. Zijn trawanten maakten zich op voor de begrafenis. Nu was Rufus, de Cananefaat, geen groot licht. Een aardige jongen, dat wel, maar veel hersenen had hij niet. Voor slaven werd de kuil meestal zo klein mogelijk gemaakt, klei was taai en zwaar. Het stoffelijk overschot werd er dan in gepropt en afgedekt. Rufus echter was een fantast. Samen begonnen ze te graven maar de ander zocht al gauw een plekje: Laat Rufus maar graven! Die groef en groef. Dikke zweetdruppels op zijn voorhoofd. Het werd een grote wijde kuil Toen droeg hij behoedzaam de lichamen er in. Eerst de vrouw, haar legde hij op de rug, boog haar rechterarm zo dat er een veilig plaatsje ontstond en legde daar het kind. Daarna de man. Niet als heerser van het nest maar opzij van de vrouw, opkijkend naar haar en het kind. Alsof hij nameloos verdrietig was.
Rufus bleef maar kijken en kon er niet toe komen de kuil dicht te gooien. Dat moest zijn maat doen. Maar Rufuds was dan ook niet goed wijs. Door hem ontstond dit verstilde portret dat de eeuwen zou trotseren. Zo zal het wel gegaan zijn, denk ik.
Het heeft heel wat voeten in de aarde gehad voordat er met het oudheidkundig onderzoek begonnen kon worden. De noodzaak was duidelijk. Er moest een nieuwe autoweg komen en daartoe diep gegraven worden. Daarmee was de kans om ooit nog iets te onderzoeken verkeken. Anders had onze generatie het graag aan het nageslacht overgelaten. Dan immers zijn er betere instrumenten, misschien meer mogelijkheden. Maar deze keer was het nu of nooit. Bekwame mensen zijn er genoeg. Velen lopen werkloos rond. Geld was het probleem. De handen werden ineen geslagen. Onverwachte financiële bronnen konden worden aangeboord: sponsors, het Prins Bernhardfonds, er kwam een stichting “Onderzoek Romeinse bewoning Valkenburg ZH”. Na veel strijd kwam het voor elkaar. De beslissing viel. Een kantoor, een computercentrum en een werkplaatsje werden ter plekke ingericht. Het te onderzoeken terrein werd omgeploegd en enige tijd met rust gelaten. De regen kon haar werk doen, aan de oppervlakte gekomen scherfjes, botjes en dergelijke spoelden schoon. Die voor de hand liggende voorwerpen werden ingezameld, niet zo maar op goed geluk maar zeer systematisch. Dat ging zo: het veld was in een aantal evengrote vakken verdeeld en genummerd. Per vak kregen daarna evenveel mensen evenveel tijd om het materiaal op te rapen en in het zakje te doen. Aan de hand van de totale verzameling kon het terrein in kaart worden gebracht en bepaald worden waar met de meeste kans op succes begonnen moest worden. Zo ongeveer ging dat. Dit alles en nog veel meer kunt u te weten komen bij mevrouw Hiske Land die de relaties met het publiek onderhoud. Of bij de archeologen zelf, Hallewas en Bult. Zij hebben de leiding over het project.
Colofon
Gesprekken met Valkenburgers, Jan Portengen.