Gerrit Russchenberg (Uit: Gesprekken met Valkenburgers)

Gerrit Russchenberg (Uit: Gesprekken met Valkenburgers)
©: Jan Portengen

Maart 1986. Door: Jan Portengen

Gerrit Russchenberg

Mijn gastheer zat enkele meters van me af in een ouderwetse hoge leunstoel. Op zijn plekje bij het raam. Hij strekte zijn bovenlichaam, haalde hoorbaar adem en begon met een diep, sonoor geluid te vertellen, zijn tweede stem. “Er waren toen maar twee brommers in Valkenburg, ouwe Jan Varkevisser en ouwe Piet Verhaar. Ik dacht bij mijn eigen, ik ga naar Walekamp, ook zo'n ding halen. Op de terugweg bij de bunkers liepen Jan en Kees Ouwersloot. Ze lieten me stoppen. Ze wilden m'n nieuwe brommer eens goed bekijken!” Sindsdien heeft 'ouwe' Gerrit Russchenberg al heel wat brommers versleten. Nog steeds rijdt hij iedere dag een paar keer door het dorp. Heen en weer naar het bloem-bollenbedrijf van 'jonge' Gerrit. Op gezette tijden, want hij wil actief blijven en nog vele jaren gezond: “Adam is niet geschapen om dood te gaan!”
Sinds januari is hij hele dagen aan het tulpen trekken. “'t Is goed voor je. Ik heb het gelezen en de dokter zegt het. Je slaapt goed. Je eten smaakt lekker”. Gerrit Russchenberg is alom bekend in ons dorp. Tachtig jaar Valkenburger.
Niet zo lang geleden is hem toch een ongeluk overkomen. “Ik kwam van de Slotslaan en reed op de Achterweg. Daar wilde ik een paard passeren. Net toen ik er naast zat, maakte dat beest een sprong opzij. Hij trapte me met brommer en al de schouwzijp in. De motor lag bovenop me te draaien, de ketting was eraf. Dat meissie van Schoneveld....?” Hij weifelde even, niet geheel zeker van de naam: “Dat meissie van Schoneveld zat op dat paard. Ze heeft me geholpen.” Hij wreef enkele keren over het been: “Mijn knie doet nog steeds zeer. Eigenlijk zou ik naar de dokter moeten ..... Maar daar loop ik niet zo hard naar toe!” Ik informeerde naar het begrip 'schouwzijp' en begreep dat daar de greppel naast de Achterweg mee aangeduid kon worden. Een sloot die geschouwd moest worden. 
Van een ander lid van de familie Russchenberg had ik al gehoord dat het land achter de bocht van de Achterweg (Families Kerstbergen van Van Leeuwen) 't Hoge Slot genoemd werd. Er zou ooit een slot hebben gestaan? De Slotslaan is dus de huidige Torenvlietlaan. Heel vroeger was halverwege die laan een hek dat niet zomaar gepasseerd mocht worden. Het was de oprijlaan naar de boerderij 'Torenvliet'. Die stond op een plaats waar nu het vliegveld is. Om op de Woerd te komen, moest de boer toestemming geven voor overpad. Tenslotte vertelde die zegsman mij nog, dat het land ten zuiden van de Torenvlietlaan destijds de Fleps genoemd werd.
In de tijd dat het dorp Valkenburg nog zo'n 600 inwoners telde, kwamen ze uit Overijssel. De stamvader van onze Russchenbergers was het ouderlijke boerderijtje in Zalk en Veekate te klein geworden. Hij en zijn vrouw betrokken één der 'vijf huisjes'. Dat was een blokje arbeiderswoningen aan de dorpskant van het Marktveld, toen nog Achterweg! Het waren driekamerwoningen, de zolder diende de jongens tot slaapverblijf. Slechts gedeeltelijk betimmerd: “Je keek zo tegen de dakpannen aan! Ik kreeg wel eens hagel in mijn gezicht, terwijl ik lag te slapen. Als het stormde!” De voorkamer bevatte, naast de trap die naar de zolder voerde, twee bedsteden. Voor de ouders en de kleine kinderen. De achterkamer was tevens keuken. De vijf huisjes werden bewoond door kinderrijke gezinnen. “Er liepen zeker zestig kinderen rond!”, telde Gerrit me voor. Buiten was er ruimte genoeg. Voorbij de huisjes hield het dorp op. Dan kwamen er weilanden, sloten en weteringen en tuinbouwgronden, speelruimte genoeg.
Gerrit is de oudste van het gezin Russchenberg, dat op zeker moment negen kinderen telde. Vader werkte hard en lang voor een schamel loon; de kinderen werden ingeschakeld om voor voedsel te zorgen. Tijdens de Eerste Wereldoorlog moest Gerrit er op uit om brood te halen bij de soldaten in Katwijk. En dichter bij huis, in eigen dorp, bij de veldkeuken voor overgebleven snert of kapucijners met spek.
 
Voordat ze de bijbel konden lezen, wisten ze al wat arenlezen was! Het bijeengegaarde koren werd in de Katwijkse molen gemalen. Moeder bakte er dan onvervalste Overijsselse boerenbroden van! Voor de warme hap moest er een emmer vol aardappelen geschild worden. De jongens Russchenberg stonden hun mannetje. Neem nu eens de visvangst. Dobbers leggen in de wetering met een kikkertje aan de haak. Het sleepnet door datzelfde water trekken, de zegen. “We hadden soms een teil vol vis”. Zelfs trachtte één der broers een fazant te verschalken in het bosje van Varkevisser. Tot burgemeester Lotsy er toevallig aankwam met hetzelfde oogmerk, maar met een dubbelloops jachtgeweer. De jeugdige stroper moest de benen nemen. Zoals hij gewend was in Overijssel, slachtte vader Russchenberg ieder jaar een varken. Maar ook konijnen werden gemest. Eén van de broers was daar bijzonder gek op, gebraden konijn. Moeder had, om hem te verrassen, eens een bout klaar gezet, in een pannetje. Toen hij wilde smullen, vond hij slechts de keurig afgekloven botjes. Eén van zijn broers was hem voor geweest.
Na de lagere school moest Gerrit meteen aan de slag, elf jaar oud. Eerst bij Boekee, van zes uur 's morgens tot zeven uur 's avonds. Voor een gulden per dag op de tuin. Na één zomer hield hij het voor gezien, strekte zijn vlerken uit en trok de Rijn over, naar de pannenfabriek van Sillevold. Korter werken voor meer geld! Dat duurde tot zijn soldatentijd. “We waren gekeurd en moesten naar Katwijk om te loten. Daar stond een grote, glazen pot en ik trok er één! Toen wist ik het meteen, ik moest in dienst. Opkomen half maart 1926, in de Morspoort kazerne bij het 4e regiment. tot de verjaardag van de oude koningin, dan moesten we wachtlopen en daarna mochten we afzwaaien.”
Schieten had hij al geleerd, bij de burgerwacht. Iedere vrijdagavond in het duin. 's Winters werden de geweren schoongemaakt op de zolder van het gemeentehuis. Vrijwilligerswerk dat na afloop toch beloond werd; een gratis borrel bij kastelein Paridon! Ook bestond hij het de paardenmarkt te pachten, samen met een paar vrienden. Dat ging bij inschrijving, wie het hoogste bod deed, kreeg de rechten. Per aangevoerd paard mocht er destijds 30 cent geheven worden, voor een veulen 15 cent. Te innen door de pachter en zijn trawanten, wel te verstaan! “Je had dan een pot met rode verf en een kwast met een lange steel. Als er betaald was kreeg het paard een rode stip op zijn voorpoot. Later gingen we alles controleren.” Zo pachtte hij eens de markt voor  65 en was er sprake van een winst van nog geen vier gulden! Het zat wel eens tegen. Toch was in die jaren een aanvoer van 500 tot 600 paarden heel gewoon. Kwamen er 1200 tot 1300 dan sprak men van een goed jaar. “Pieter Beer kwam ieder jaar met zo'n dertig tot veertig groene hitten. Uit Rusland vandaan. Die moesten nog geleerd worden in 't tuig. Hij kwam dan lopend uit Gouda. Zo'n vier uur onderweg!” Maar ook veel paarden werden van tevoren aangevoerd. “Ze liepen in het weitje van ouwe Jan Varkevisser en in de polder. 't Was altijd een heel spektakel!” Er was een levendige handel, er kwamen zelfs kopers uit Spanje en Italië. Alles werd immers met paarden gedaan, zelfs oorlog voeren. Maar ook was er de, met twee paarden bespannen, 'peteroliewagen'. Regelmatig kwam die bij de kruidenier voorrijden met de groene oliebus en de pomp achterop. Ook het bier werd met paardenwagens aangevoerd. “Met de mart lag de werf van Paridon bezaaid met biervaten!” En om het beeld van de paardenmarkt uit de twintiger jaren te completeren: “De Katwijkerweg stond vol met woonwagens. Met echte zigeuners en dergelijk volk. Ze stookten hun vuurtjes op de dijk, ze kookten hun potje in de graskant!”
We slaan nu een hele periode over van hard werken, werkloos lopen, trouwen en kinderen krijgen. Toen, als door een dief in de nacht, werd Valkenburg bezet. Het gezin G. Russchenberg bewoonde het huis op Hoofdstraat 124. “s Morgens om zes uur hadden we al de eerste Duitsers over de vloer! Eenmaal binnen gingen ze niet meer weg. Ze kwamen vrijdag, zondags werden wij er uit gezet!” Het gezin vluchtte naar de kelder onder het huis van Boekee, tezamen met een aantal andere Valkenburgers en een vijftal Duitse soldaten. 's Avonds echter werden ze vanaf de brug zwaar beschoten, de schuur stond in lichterlaaie. Ze verhuisden naar de stal van Dirk van Dijk (nu Van Tilburg) aan de andere kant van de weg. Na een paar nachten mochten de vrouwen en kinderen evacueren. “Toen kwam ik, als man, terecht in de boerderij van Bol, onderin de kelder.” 
Na de evacuatie kwamen de overlevenden tevoorschijn: “Alles lag in puin, langs de weg lagen vier, vijf dooie moffen. Moeder zei: die liggen te slapen!” Het gezin werd het gebruik van de eigen keuken toegestaan, in de voorkamer mochten ze niet komen. Daar bivakkeerden enkele Duitse officieren: “Mijn vrouw moest koffie zetten voor de heren, maar er eerst zelf van drinken!' Gerrit intussen, speelde een partijtje dam in de keuken. Met de onderofficier: “Een goeie mof uit Emden.” Vrijdags daarop vertrokken ze met achterlating van een aantal dozen met worsten en tabak. Overigens van Hollandse makelij. En enig tafelzilver, dat later van één der buren bleek te zijn. De worsten en de tabak werden broederlijk verdeeld onder de omwonenden. 
Moet ik zijn verhalen over de bezettingstijd nog vertellen? Hoe hij, geronseld voor de bunkerbouw in Zandvoort, na één dag vol wederwaardigheden, onderdook bij boer Knibbe in Abbenes? Of de bloedige wijze waarop hij een clandestien gemest varken zelf moest slachten? En dat zeer kort na die daad twee man van de CCD (Crisis Controle Dienst) aanbelden en de weg vroegen aan Dirk van Dijk! Of het pannetje soep dat ze iedere week woensdag haalden uit de gaarkeuken, voornamelijk voor een tweetal Katwijkse eters? “Soep van gekookte tuinbonen, was niet te vreten!” Of zijn werk als molenbaas op de betonfabriek, een goed loon, maar uiteindelijk bleek de specie voornamelijk bestemd voor de bunkerbouw?! Het gezin kwam er doorheen!
Na de oorlog en via een advertentie, nam hij dienst bij de werkgever die hem tenslotte na 27 jaar zou pensioneren: het Museum voor Volkenkunde te Leiden. Hij werkte er als nachtwaker, om te beginnen voor een loon van  125 per maand. Minder dan zijn vorige baan, maar meer dan meneer Pot: “Die liep daar etiketten te plakken op de boeken, voor  25 per maand! Maar naderhand is ‘ie directeur geworden!” Na enkele maanden kwam de langverwachte vergunning voor een rijwiel af. Die waren toen nog gedistribueerd. Maar de volgende dag werden de fietsen vrij gegeven! Hoe dies zij, hij kocht een nieuwe fiets. En een jaar of wat later zijn eerste Solex brommer. Daarmee begon dit verhaal van een Valkenburger.
“Moet je nog meer weten?”, keek hij me verbaasd aan na een uur of wat praten. Ik had het gevoel dat ik nog lang niet alles gehoord had. Maar hij had gelijk, het verhaal is lang genoeg. Trouwens, zijn dochter kwam even kijken hoe het ging. Het liep tegen etenstijd. Zijn vrouw is niet zo lang geleden overleden en pa kookt niet zelf. We bleven nog even napraten bij de grote foto waarop zijn kleindochters staan afgebeeld. Sommige ervan zijn het ouderlijk huis alweer uit. Zo nam ik afscheid van Hoofdstraat 34.

Colofon

Gesprekken met Valkenburgers, Jan Portengen

© Tekst: Jan Portengen © Foto voorblad: Jan Portengen
Lees meer

Gerelateerde informatie


OnderwerpenFoto’s



Reageren

Via onderstaand formulier kunt u een reactie achterlaten voor de auteur of de eigenaar van het item. (Dorpsarchief Oud Valkenburg ZH)